Fabels en sprookjes

FABELS EN SPROOKJES

De muis

een Indiaanse fabel

 

 

De oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika hadden geen geschreven literatuur zoals wij die kennen. Er werden in pictogramschrift op geprepareerde huiden en in kralenbanden wel bepaalde zaken zoals overeenkomsten, historische wapenfeiten en dergelijke vastgelegd, maar daar bleef het bij. Dat moet de kolonisten uit Europa het idee gegeven hebben dat het hier om barbaarse wilden ging die wat domme tekeningetjes op zeemleren lappen maakten.

De literatuur bij deze volken was de vertelkunst.

De eerste blanken die de betekenis van de gebarentaal leerden kennen zullen dus wel verbaasd zijn geweest over de subtiele symboliek die te vinden  was in de sprookjes en fabels. Die was niet anders dan in andere culturen. Het lijkt er op dat dit inzicht pas in de laatste dertig jaar is gegroeid. Nu de grootste genocide ooit door Europeanen uitgevoerd nagenoeg is voltooid, wordt duidelijk dat de ‘primitieven’ van de grasvlakten en de wouden nog zo primitief niet waren.

De fabel die ik hier navertel mag daarvan een klein voorbeeld zijn.

 

 

Peter Blanker

 

Er was eens een muis. Het was een drukke bedrijvige muis, steeds op zoek. Altijd met z’n snorren aan  de grassprietjes voelen… en maar rondkijken met die kleine glanzende oogjes. Hij had het druk, was voortdurend bezig met  holletjes, met nesten en andere muizendingen.  Bovendien moest hij altijd oppassen voor de Zwarte Stippen, zoals alle Muizen. Al jong had hij geleerd zich zorgvuldig te verbergen tussen de grashalmen,  want als de Zwarte Stippen uit de lucht vielen, dan was er meestal  daarna wel iemand van de Muizenfamilie verdwenen. De Zwarte Stippen waren Adelaars, de Grootste Vogels van de Wereld. Er ging een verhaal over de Veilige Heuvels, daar hoefde je niet meer bang  te zijn. Eens was een Oude Muis daarheen op weg gegaan, maar die was nooit teruggekomen. Wat er met hem gebeurd was wist niemand. Het was maar het beste altijd heel voorzichtig te zijn en dicht bij de Nesten te blijven, wist onze Muis.
Maar…op zekere dag hoorde hij rare geluiden. Het was een vreemd en ver gebrom dat-ie nooit eerder had gehoord, maar daarna vaker en vaker. Dan deed-ie z’n kopje omhoog en keek rond. Z’n snorharen draaiden opgewonden om z’n neus en hij vroeg zich af waar dat geluid toch vandaan kwam.

Op een keer scharrelde hij naar een medemuis toe en vroeg ‘m: “Zeg.. eh…hoor jij ook dat gegrom in je oren, broer?”

“Nee, nee, ik hoor niks”, antwoordde de andere muis, zonder z’n bedrijvige snuffelneus van de grond af te halen. “ik heb het nou veel te druk , kom later nog maar ‘s terug”.

Met dezelfde vraag ging-ie naar nog weer een andere muis  die ‘m vreemd aankeek:

“ Zeg, zijn je hersens er soms vandoor? Geluid? Ik hoor niks”, en hij verdween in zijn holletje onder een  boom. Onze Kleine Muis maakte z’n snorharen schoon, ging weer gewoon druk doen en besloot de hele zaak maar te vergeten.

Maar …verdikkeme.. daar wàs het weer. Zachtjes, heel zachtjes, maar het was er… dat gegrom. Waar kwam dat nou vandaan? Was het in de grond?

Toen besloot-ie maar eens op zoek te gaan. Hij scharrelde ongemerkt bij de nesten en de andere bedrijvige muizen vandaan om beter te kunnen luisteren. Ja hoor, hij hoorde  het steeds…  Hij zat heel aandachtig te luisteren toen  plotseling iemand zei:

“Hallo”

Onze muis sprong van de schrik haast uit z’n vel en hij wilde wegrennen maar de stem zei:

“Hohoho, hallo Kleine Broer, wees maar niet bang, ìk ben ‘t toch, Broer Wasbeer… en ik doe je niks”.

Nou, gelukkig maar. En terwijl de muis nog zat te bibberen van de schrik vroeg Broer Wasbeer:

“Wat ben je ver bij je familie vandaan, Kleine Muis, wat moet je hier nou… helemaal in je eentje?”

De muis bloosde en stak van verlegenheid bijna zijn neusje in de grond.

“Ik hoor een geluid in mijn oren en ik ben aan het uitzoeken wat dat is, zei het muisje kleintjes.

“Een geluid in je oren, hè?” zei Broer Wasbeer en hij ging naast de muis op de grond zitten en luisterde even. Toen zei hij:.

“Wat jij hoort… dat is de Rivier.

”“De Rivier?” zei de muis verbaasd, wat is dat….Rivier?”

“Loop maar met mij mee en dan zal ìk jou de Rivier ‘n’s laten zien,” zei Wasbeer.

Kleine Muis was verschrikkelijk bang maar hij had besloten om eens en voorgoed uit te zoeken wat dat geluid te betekenen had,  dus hij dacht:

“Ik kan altijd naar m’n werk teruggaan als dit probleem is opgelost en misschien kan dit…eh… Rivierding me wel helpen al mijn muizendingen beter te doen. Ze zeiden in mijn Muizenfamilie  allemaal  dat er niks aan de hand was, maar ik had tóch wel gelijk.Ik ga naar de Rivier en omdat hij er van weet neem ik straks Broer Wasbeer mee terug naar de nesten om het aan de Familie uit te leggen.”

En hij zei:

“ Goed, Wasbeer, Grote Broer van me, breng me naar de Rivier, ik loop met je mee.

Kleine Muis liep mee met Wasbeer. Hij voelde zijn angstige hartje kloppen in zijn keel. Hij werd meegenomen over vreemde paden en Muis rook de geur van allerlei wat langs deze weg was gegaan. Soms werd hij zó bang dat-ie maar het liefst terug wilde rennen. Het geluid werd harder en harder en plotseling…daar  stonden ze aan de Rivier….

Die was geweldig en adembenemend. Op sommige plekken was het Water diep en helder, op andere plaatsen stroomde het vervaarlijk en stortte neer tussen Regenbogen…. daar bulderde het Water, het zong en donderde en stroomde wild voort.

“Wat een Kracht, wat een …eh…” Kleine Muis kon de woorden niet vinden voor zoveel Kracht.

“Het is een machtig iets,” antwoordde Wasbeer, “en het gaat maar altijd door, soms is er meer, soms is er minder Water, maar altijd stroomt het. En kijk dààr nou ‘es, mag ik je even voorstellen aan een vriend, daar zit Broer Kikker.”

In een rustig schaduwplekje in het Water lag een lelieblad en daarop zat een kikker zo groen als het blad waarop-ie dreef.

“Hallo, Kleine Broer,” zei de kikker, “welkom aan de Rivier.”

“Ik moet weer verder,” onderbrak Wasbeer hem, ”maar wees niet bang, Broertje Muis, want Kikker zorgt er nu verder voor dat je alles van de Rivier te weten komt.”

En daar ging Wasbeer, scharrelend langs de Rivier, op zoek naar voedsel dat-ie in het Water kon schoonwassen.

Kleine Muis ging dichter naar het Water en keek er in. Hij zag een angstige muis tegenover zich.

“Wie ben jij?” vroeg Muis aan zijn spiegelbeeld. “Je bent zeker bang om daar onder het Water te zitten in de Grote Rivier?”

Kikker lachte.

“Dat is iets vreemds als je het Water niet kent; je ziet jezelf. Maar ìk ben niet bang, want mij is het geboortegeschenk gegeven zowel te kunnen leven op het land als in de Rivier. Als Winterman komt en dit Wondere Water bevriest, dan zul je me hier niet vinden, dan word ik onzichtbaar. Maar als  Vuurvogel vliegt en de Muggen dansen boven het Water dan ben ik  hier altijd. Als je mij komt bezoeken moet je dat doen als de Wereld groen is. Ik, mijn Goede Broeder, ik ben de Hoeder van het Water.”

“…eh… Verbazend!” zei Kleine Muis die weer naar woorden zocht.

“Zou jij ook wat van de Toverkracht van het Water willen?” vroeg Kikker.

“Toverkracht van het Water? Ik?” vroeg Kleine Muis, “O, ja… als dàt mogelijk is…”

“Luister goed en doe het volgende: Eerst maak je jezelf zo klein als je kunt, diep gehurkt. En daarna plotseling zo groot als je kunt.  Spring en je vindt je kracht,” zei de Kikker.

Kleine Muis deed zoals hem was gezegd. Hij maakte zich zo klein als-ie kon en daarna sprong hij zo hoog als-ie kon. En terwijl hij omhoog sprong zag hij in de verte de Veilige Heuvels. Hij kon zijn ogen niet geloven, maar ze waren er echt. Overdekt met bomen en bloemen zo schitterend als Kleine Muis nooit eerder had gezien. Toen viel hij terug naar de Aarde en belandde met een plons in de Rivier!

“Je hebt me in de maling genomen,” schreeuwde Kleine Muis tegen Kikker.

“Wacht eens even,” zei Kikker, “je mankeert niks. Je gaat een keer kopje onder en dan zwem je, kijk maar. Laat je niet door je angst verblinden. Wat zàg je nou eigenlijk?”

“Ik..k…k. zag de Veilige Heuvels!” stamelde Kleine Muis.

“Ik ben liever in de Veilige Rivier”, zei Broer Kikker. ”Maar er is nog iets:  je hebt  een nieuwe naam gekregen. Je heet nu ‘Springende Muis’!”

“Dank je wel, dank je wel,” zei Springende Muis. “ Ik wil nu gauw naar mijn Muizenvolk  terug om te vertellen over de dingen die ik heb meegemaakt.”

 “Ja, natuurlijk.Ga maar,” zei Kikker. “De weg terug is makkelijk. Hou het geluid van de Rivier aan de achterkant van je hoofd. Ga van het geluid af en je zult je Muizenvolk terugvinden.”

Springende Muis ging terug naar de Muizenwereld. Maar het was niet leuk. Niemand wilde er naar hem luisteren. En omdat-ie nat was en het niet geregend had werden ze een beetje bang voor hem.

Ze dachten dat-ie misschien wel zou zijn uitgespuwd door een of ander dier dat geprobeerd had hem op te eten. En iedereen wist dat als hij geen voedsel was geworden voor wie hem wilde, dan moest-ie wel giftig zijn. Zo leefde Springende Muis een tijdje onder zijn soortgenoten, maar hij kon het visioen van de Veilige Heuvels niet vergeten.

 

Op een dag ging Springende Muis tot aan de rand van de Muizenplek en keek uit over de Grasvlakte. Hij keek omhoog naar de Adelaars. In de blauwe hemel zag hij veel zwarte stippen en iedere stip was een Adelaar.

Hij vatte moed en rende zo snel als hij kon. Zijn kleine hartje bonkte van opwinding en angst.

Hij rende door totdat-ie bij Saliestruiken kwam. Hij rustte uit en probeerde weer gewoon adem te halen toen hij een Oude Muis zag. Het salieveldje waar Oude Muis woonde was een soort Muizenhemel. Zaden in overvloed en nestmateriaal zoveel en zo zacht als je maar wou en heel veel dingen om lekker druk mee bezig te zijn.

“Hallo,”  zei Oude Muis, “Welkom.”

Springende Muis was verbaasd. Zó’n plekje en zó’n Muis.

“Jij bent echt een bijzondere Muis, zeg..” Springende Muis zei het uit de grond van zijn hart, “èn je hebt hier ook een schitterend en veilig plekje, want de Adelaars kunnen je hier onmogelijk zien.”

“Ja,” zei Oude Muis, “en je kan van hier alle Dieren van de Grasvlakte zien langskomen:   Bizon, Antilope, Konijn en noem maar op.

“Het is prachtig,” zei Springende Muis. “Kun je ook de rivier zien.. en…eh.. de Heuvels?”

“Ja en nee,” zei Oude Muis, “ik wéét dat de Grote Rivier er is. Maar ik ben bang dat die…eh.. Veilige Heuvels alleen in de verhalen bestaan. Vergeet maar dat je ze ooit te zien zult krijgen en blijf lekker  bij mij. Hier heb je alles wat je hartje begeert en het is een Goeie Plek om te leven.”

“Hoe kan-ie nou zoiets zeggen?” dacht Springende Muis, “de Toverkracht van die Veilige Heuvels is niet iets wat je zomaar weer vergeten kunt.”

“Dank je voor de maaltijd, Oude Muis, en voor het Mooie Thuis dat je met me wilt delen, ”zei Springende Muis. “Maar ik moet blijven zoeken naar de Veilige Heuvels.”

“Je bent een Stomme Muis als je hier nog weggaat. Het is te ver en er is zoveel gevaar op de Grote Grasvlakte. Kijk maar omhoog!” zei Oude Muis, “Kijk dan.. die Stippen… allemaal Adelaars en ze willen je allemaal te pakken nemen!”

Het was moeilijk voor Springende Muis om afscheid te nemen, maar hij raapte zijn vastberadenheid bij elkaar en begon weer hard te rennen. De grond was ruw, maar hij boog zijn staart omhoog en rende uit alle macht. Terwijl hij liep voelde hij de Schaduwen van de Stippen op zijn rug. Al die Stippen…!

Tenslotte kwam hij aan bij een bosje bessenstruiken en Springende Muis kon zijn ogen niet geloven. Het was er koel en ruim. Er was water en er waren bessen en zaden om te eten, allerlei heerlijke kruiden om nesten in te maken, holletjes om in op onderzoek te gaan en van alles om druk mee te doen. Hij was juist bezig zijn nieuwe plekje te verkennen toen hij een zwaar gesteun en gehijg hoorde. Hij ging op zoek en ontdekte waar het geluid vandaan kwam. Het kwam uit een grote berg wollig haar met zwarte horens. Het was een geweldige Bizon.  Springende Muis kon de Grootheid van het wezen dat daar voor hem op de grond lag amper begrijpen.

“Wat een ongelooflijk mooi Dier,” dacht Springende Muis en hij kroop naderbij.

“Hallo, Broederdier,” zei de Bizon, “wat aardig van je om op ziekenbezoek te komen.

“Hallo, Weergaloos Wezen,” sprak Springende Muis, “Waarom lig je hier?”

“Ik ben ziek en ik ga dood,” zei  Bizon, “en mijn Genezer heeft me verteld dat alleen het oog van een Muis mij nog kan redden. Maar Broertje, er bestaat helemaal niet zoiets als een Muis”

Springende Muis schrok.

“Eén van mijn ogen,” dacht hij, “Eén van die kleine oogjes van mij?” Hij kroop snel terug onder de bessenstruiken, maar het gesteun ging door.

“Hij gaat dood, als ik hem mijn oog niet geef,” dacht Springende Muis. “Hij is toch een veel te groot Wezen om zomaar te laten sterven.”

Hij ging terug naar waar de bizon lag en zei met een bibberend stemmetje:

“Ik ben een muis. En jij bent zo’n geweldig Wezen. Ik kan je niet laten doodgaan. Ik heb tóch twee ogen, dus daar mag je er wel één van hebben.”

Op het moment dat hij dat zei vloog één van zijn ogen uit zijn hoofd en Bizon was weer beter. Toen die stampend en briesend overeind sprong trilde de grond onder Springende Muis.

“Dank je, mijn Kleine Broeder,” zei Bizon, “ik weet van je zoektocht naar de Veilige Heuvels en van je bezoek aan de Rivier. Je hebt me het Leven teruggegeven en ik zal jou nu ook helpen. We zullen Broeders zijn tot in de Eeuwigheid. Ga maar onder mijn buik lopen, dan breng ik je nu meteen naar de voet van de Veilige Heuvels en wees maar niet bang voor de Stippen. De Adelaars zullen je niet zien als je onder me loopt. Alles wat er voor hen te zien is, is de rug van een bizon. Ik ben van de Grasvlakte en ik zou op je vallen als we zo de Veilige Heuvels beklimmen, maar naar de voet ervan kan ik je wel brengen.”

Springende Muis rende voort onder Bizon, veilig verborgen voor de Stippen. Maar met één oog was dat toch wel angstig. De grote hoeven van Bizon deden de grond schudden bij elke stap. Tenslotte kwamen ze bij een plek waar Bizon stilhield.

“Hier moet ik je verlaten, Broertje,”  zei Bizon.

“Bedankt,” zei Springende Muis, “maar ik vond het toch wel angstig om tussen je hoeven te lopen met maar één oog om mee te kijken. Ik dacht er steeds aan dat je op me zou kunnen gaan staan met je Aardbeving-hoeven!”

“Die angst was niet nodig geweest,” zei Bizon, ”want mijn manier van lopen is als van de Zonnedans, ik weet altijd waar mijn hoeven neerkomen. En nu moet ik terug naar de Grasvlakte, Broertje. Je kunt me daar altijd vinden.”

Springende Muis begon meteen zijn nieuwe omgeving te verkennen. Hier was het nog mooier dan op de vorige plaatsen waar hij was geweest sinds hij de nesten had verlaten. Veel dingen om druk mee bezig te zijn en er was een overvloed aan zaden en andere dingen waar muizen van houden. Terwijl hij zo op onderzoek was liep hij plotseling een wolf tegen het lijf die maar zo’n beetje zat te niksen en  dromerig voor zich uit keek.

“Hallo Broeder Wolf,” zei Springende Muis.

De oren van de wolf gingen rechtop staan en zijn ogen straalden.

“Wolf! Wolf!” Ja, dat ben ik, ik ben een wolf!” riep hij. Maar daarna verflauwde zijn geest weer en zat-ie daar maar stilletjes te suffen, zonder te weten wie hij was.

Iedere keer als Springende Muis hem eraan herinnerde wie hij was klaarde Wolf op door dat nieuws, maar direct daarna vergat hij het weer.

“Zo’n prachtig Wezen,” dacht Springende Muis, “maar zonder geheugen. Hij moet wel erg ziek zijn.”

Springende Muis ging midden op de nieuwe plek aan de voet van de Veilige Heuvels zitten. Hij luisterde een hele tijd naar zijn eigen hartslag. Toen nam-ie een besluit.

Hij trippelde terug naar de plaats waar Wolf zat en zei:

“Broeder Wolf!”

“Wolf, ja ..natuurlijk, Wolf . ik vergeet het steeds maar…” zei  Wolf.

“Luister alsjeblieft naar me, Broeder Wolf. Ik weet iets waardoor je weer gezond kunt worden: één van mijn ogen…. en ik wil het je geven. Je bent zo’n mooi Wezen. Ik ben maar een muisje, neem mijn oog maar…”

Toen Springende Muis ophield met praten vloog zijn ene oog uit zijn hoofd en de wolf was genezen.

Tranen vielen  Wolf op zijn wangen, maar zijn Broertje  Muis kon het niet meer zien.

“Je bent een geweldige Broeder,” zei Wolf, ”ik heb mijn geheugen terug, maar jij bent blind. Ik ben de Gids van deze Veilige Heuvels. Ik breng je naar boven. Daar is het Grote Tovermeer, het is het mooiste meer op Aarde. De hele Wereld wordt erin weerspiegeld: de Mensen en hun woonplaatsen en alle Wezens van de Hemel en de Aarde.”

“O, breng me daarheen,” zei Springende Muis.

De wolf leidde hem door de Pijnboomwouden naar het Tovermeer. Springende Muis dronk het water van het meer en de Wolf beschreef hem de Schoonheid.

“Ik zal je hier moeten achterlaten,” zei Wolf, “want ik moet ook anderen hierheen leiden, maar ik blijf bij je zolang je wilt.”

“Dank je, Broeder Wolf,” zei Springende Muis, “en hoewel ik bang ben om alleen te blijven, weet ik dat je terug moet om ook anderen de weg te wijzen.

En daar zat Springende Muis. Het had geen zin meer zich te verstoppen of weg te rennen, want hij was blind en wist dat een Adelaar hem hier zou vinden. Hij voelde de schaduw over zijn rug gaan en hoorde het geluid dat Adelaars maken. Hij spande zijn lichaam voor de schok en wachtte af. Toen viel Springende Muis  in slaap.

Hij werd weer wakker en tot zijn verbazing leefde hij nog… maar …hij kon weer zien! Alles was wazig, maar de kleuren waren prachtig.

“Ik kan zien, ik kan zien..,” bleef Springende Muis maar zeggen.

Hij ontwaarde wazige vormen. Springende Muis keek scheel naar de vormen die maar in dat waas bleven hangen. Plots hoorde hij een stem:

“Hallo, Broeder! Zou je een beetje Toverkracht van de Lucht willen?”

“O, ja!” riep Springende Muis, “als dàt mogelijk is…”

En de Stem zei:

“Eerst maak je jezelf zo klein als je kunt, diep gehurkt. En daarna plotseling zo groot als je kunt. Spring en je vindt je Kracht!”

Springende Muis deed zoals hem gezegd was. Hij maakte zich zo klein als-ie kon en daarna sprong hij zo hoog als-ie kon. En terwijl hij omhoog sprong voelde hij hoe de wind hem opnam en verder omhoog voerde.

“Wees niet bang!” riep de stem hem toe, “vertrouw op de Wind en laat je maar drijven…”

Springende Muis deed het. Hij sloot zijn ogen en zweefde op de wind hoger en hoger.

Toen hij zijn ogen weer opende zag hij alles heel helder. En hoe hoger hij kwam hoe helderder zijn blik werd. Zwevend hoog boven de Veilige Heuvels zag hij een oude vriend zitten op een lelieblad in de Rivier. Het was Broer Kikker.

“Hallo, kijk eens naar je spiegelbeeld!’, riep Broer Kikker. ”Kijk dan! Je hebt wéér een nieuwe naam gekregen, je heet nu…Adelaar!!!

 

 

 

 

Van de beeldensnijder

 het naaistertje

 en

Jaco, de hofnar

 

Een sprookje

Er was eens, lang geleden in een ver land een koning die maar weinig lol in z’n leven had. Hij werkte keihard – zoals iedereen in het land – en waar zo hard gewerkt wordt blijft natuurlijk maar weinig tijd over voor pleziertjes. Je zult dan ook wel begrijpen dat bijvoorbeeld de hofnar van de koning het niet gemakkelijk had bij die baas. De koning had zelfs geen tijd gehad om een vrouw te zoeken. De nar raakte zowat overwerkt door zijn aldoor maar mislukte pogingen om de boel een beetje op te fleuren. Kortom, iedereen werkte zich uit de naad en dus verdiende iedereen ook een hoop geld, maar als de mensen  ‘s avonds thuiskwamen vielen ze gelijk doodmoe in slaap en het kwam er nooit van om eens  iets gezelligs te doen. Maar geld hadden ze wel, dat wel. Nou zwierven er in die tijd handwerkslieden door de wereld. Timmerlui die de prachtigste meubelen konden timmeren, schilders die portretten schilderden, pottenbakkers die potten en pannen bakten, kleermakers die schitterende kleren maakten en ga zo maar door. Ze gingen van het ene land naar het andere en maakten voor de mensen waar de mensen om vroegen. En zo kwam er op een dag ook een handwerksman in het land waar iedereen zo hard werkte. Hij was beeldensnijder en kon van hout allerlei beelden snijden. Wat je maar hebben wou, een paard of je eigen gezicht, hij nam een stuk hout en een paar uur later was het beeld klaar, geschilderd en al. Hij had gehoord dat de mensen in dat land veel geld hadden dus dacht hij: “Hier zal ik het wel druk krijgen”. Maar  dat was mooi mis.

Niemand wilde een beeld van hem hebben. Iedereen had het veel te druk en na een paar dagen begreep hij dat hij zo’n beetje de enige werkloze in het hele land was. “Wat moeten we met zo’n beeld van jou?” zeiden de mensen. “Als we van ons werk komen gaan we meteen naar bed. We hebben helemaal geen tijd voor die flauwe kul.” “Misschien een leuke tuinkabouter of een mooi paardje voor op de schoorsteen?” probeerde hij dan.

Maar de mensen zeiden: ”Ach vent, loop heen, de tuin is om in te werken en de schoorsteen om ’s winters soep te koken voor het naar bed gaan. Wat is dat nou voor onzin, zo’n beeldje?” 

Dat de mensen hem geen beelden wilden laten snijden vond hij wel jammer, maar dat ze het onzin vonden dat ging de beeldensnijder te ver. Hij werd er erg bedroefd van en terneergeslagen liep hij door het land rond. Op een dag liep hij door een groot bos. Hij kende dat bos niet, natuurlijk niet want hij was een vreemdeling, maar ik kan je wel vertellen dat midden in dat bos het paleis van de koning lag, al wordt dat later pas belangrijk. 

De oude man – want het was een oude beeldensnijder – was moe en hongerig. Z’n geld was bijna op en hij begon zowaar een beetje wanhopig te worden. Dat was hem nou in z’n lange leven nog nooit overkomen. Plotseling hoorde hij een vreemd geluid. Eerst dacht hij dat het een dier was, want als je in een bos loopt en je hoort een langgerekt gehuil, dan denk je niet aan een oude vrouw met een rugzak die op een boomstronk zit te huilen, maar dat was het wel.

“Och, meneer, ik schaam me dood, maar ik dacht bij m’n eigen: laat ik dat bos maar eens inlopen, dan kan ik op m’n gemak een lekker potje gaan zitten grienen. Weet ik veel, dat ik u hier zal tegenkomen, neem me niet kwalijk hoor,” zei de oude vrouw en veegde met haar mouw haar tranen weg.

“Wat scheelt eraan, moeder,” zei de beeldensnijder bezorgd en was een ogenblik zijn eigen narigheid vergeten.

 

“Noem me alsjeblieft geen moeder want dat ben ik niet, dat is er nooit van gekomen,” zei de vrouw een beetje bits, maar je kon wel horen dat ze toch ook wel blij was tegen iemand te kunnen praten en ze vervolgde: “Ik ben naaister, ziet u, ik heb de prachtigste kleren gemaakt voor koningen en koninginnen, voor het toneel, voor boeren, burgers en buitenlui over de hele wereld. Ik kom naar dit land, het is een rijk land, nietwaar? Ik denk hier is wat te doen voor mij, maar wat merk ik? Ze lopen erbij voor schobberdebonk, ze werken zich het apezuur en als ik ze aanbied om van die prachtige kleurige stoffen die ik hier in m’n rugzak heb eens een mooie jurk te maken dan jagen ze me weg en roepen dat ’t onzin is… en nou zit u me schaapachtig aan te kijken.”

En weer barstte ze in snikken uit.

“…Maar vrouw”, zei de beeldensnijder en hij vertelde haar van zijn eigen belevenissen met z’n eigen vak. Je begrijpt dat ze toch wel een beetje blij waren dat ze elkaar gevonden hadden. De naaister had behalve die mooie stofjes ook nog iets te eten in haar rugzak en na een uurtje waren ze allebei een heel stuk opgeknapt.

“Weet je wat het probleem is, vrouw,” zei de beeldensnijder terwijl hij de kruimels uit z’n baard klopte. “De mensen hier weten helemaal niet wat wij kunnen maken. In andere landen vertrouwen ze je en hebben de mensen oog voor kunst en waarderen ze je vakmanschap, maar hier denken ze alleen aan werken en nog eens werken, drommels, ik wou dat er voor ons ook iets te werken was.”

De oude vrouw zuchtte diep en keek omhoog naar de wolken die langs de boomtoppen leken te scheren. Ze knikte bedachtzaam en toen leek het alsof ze opeens sterretjes in haar ogen kreeg. Ze sprong overeind en riep: “Beeldensnijder ben je en beelden zal je snijden. Man, je zit op je beeld! Die boomstronk, snij er een beeld uit, zo mooi als je nog nooit gemaakt hebt en ik, ik zal het aankleden met de mooiste kleren die ik van deze lappen nog maken kan!”

Ze rukte haar rugzak open en begon stoffen uit te zoeken. De beeldensnijder stond op en keek beteuterd naar de stronk waarop hij had gezeten. Toen kwam er een grote grijns door zijn baard heen gebroken. Hij pakte de naaister vast en gaf haar twee klapzoenen.

“Vrouw”, zei hij, “we zullen ze iets laten zien wat ze nog nooit gezien hebben. Aan het werk, eindelijk!” Hij pakte zijn gereedschap uit en begon te zagen, te beitelen, te gutsen en te schaven dat het een lust was. Samen kwebbelden ze honderduit en blij en opgewekt werkten ze door. Toen ze zover waren besloten ze dat het een meisje zou worden, een meisje met alles d’r op en d’r an. Met goeie scharnierende armen en benen om gemakkelijk in de brokaten jurk te kunnen worden gehesen.

Het werd avond en het werd nacht, maar de maan was vol en toen de vossen van de jacht terugkwamen zagen ze twee oude mensen op een open plek in het bos bedrijvig bezig iets te maken dat op een mensenkind leek.

“Bij vossen gaat dat anders, maar dat vertel ik je later,” zei vader vos tegen zijn zoon. “Kom mee naar huis, het wordt al licht.”

En toen de zon uit de rode oosterhemel verrees en de bomen weer kleur gaf stond de oude beeldensnijder met z’n palet en een penseel voor z’n beeld en mompelde slaperig:

“Ik heb me laten overhalen, bruine ogen vind ik persoonlijk mooier maar dit lichtblauw kleurt beter bij de jurk, dat geef ik toe.

Hij deed een paar passen achteruit en keek lang en nadenkend naar het houten beeld in brokaat. Toen zei-ie langzaam en zacht: “Het is ongelooflijk, het is ongelooflijk. “Hij legde z’n palet voor haar neer in het gras en ging het kreupelhout in waar onder de overgebleven lappen de naaister al lag te slapen. De beeldensnijder kroop naast haar en sliep meteen in.

Die ochtend was Jaco, de hofnar van de koning vroeg opgestaan. Hij was op z’n tenen het paleis uitgeslopen, bang om iemand wakker te maken, want als er iemand vroeger wakker werd dan gingen ze altijd meteen aan het werk, dan verdienden ze weer wat meer. Daar ging het namelijk allemaal om: meer geld verdienen, rijker worden, steeds meer geld hebben. Sparen, sparen, sparen. In spaarpotten, in ouwe sokken, in bloempotten. Er waren zelfs mensen die kasten vol geld hadden, pakhuizen vol.  En als iemand dood ging dan deelden de kinderen het geld. Als het dan heel veel was, zeiden de mensen: “Nou, die heeft hard gewerkt, daar neem ik m’n petje voor  af.”

Dat deden ze dan en hoopten dat als ze zelf dood gingen de mensen ook hun petje zouden afnemen, dat was heel belangrijk in dat land. En wat voor werk die mensen allemaal deden? Héél vervelend werk, niemand had er echt zin in, maar ja, ze verdienden er geld mee en daar hadden ze wèl zin in.

Alleen Jaco de hofnar, die vond zijn vak ondanks alles wel fijn. Wel moeilijk, met zo’n norse sombere koning. Maar met die enkele momenten dat de koning om zijn grappen moest glimlachen was Jaco heel blij.

Vandaag was hij niet zomaar vroeg opgestaan, hij had zich voorgenomen om de koning  op deze mooie ochtend eens ergens blij mee te maken. Waarmee wist hij nog niet, maar hij liep het bos in want daar kwam hij altijd wel op een goed idee. Soms ging hij zomaar onder een boom zitten en probeerde dan aan helemaal niets te denken en dan viel hem plotseling een geweldige grap in waarom hij dan zelf het eerste zat te lachen. Jammer genoeg bleef het daar meestal bij.

Maar nu had hij echt het idee dat het vandaag zou lukken. Een voorgevoel waar hij al heel vrolijk van werd. Hij buitelde over de bospaadjes en de belletjes van zijn narrenpak tingelden zo leuk dat de vogels er nòg mooier van gingen zingen dan ze al deden. En mooi zongen ze want het was een prachtige ochtend.

Plots bleef Jaco, die nèt zeven radslagen achter mekaar gedraaid had, doodstil staan. Hij schrok want in de verte, op een open plek in het bos stond een meisje.

Er kwam nooit iemand in het bos van de koning, alleen hij. Niemand had daar tijd voor. En nou stond daar zomaar een meisje. Wat stond ze daar te doen? Jaco sloop voorzichtig dichterbij. Ze stond zomaar een beetje voor zich uit te staren. Moest ze dan niet werken? Wat deed ze daar toch, zo vroeg in de ochtend. Haar kleren glinsterden van de dauw. Nee, dat was de dauw niet, dat leken wel edelstenen en gouddraad. Jaco was nu heel dichtbij gekomen en kon het meisje goed zien. Ze was heel mooi, ze had gitzwart haar, met kleurige linten erin geweven. En het leek wel of die erop geschilderd waren, zo gelijkmatig en kundig waren die in haar krullen gebreid. En dan die jurk! Lila en oranje brokaten stof met gouddraad dat schitterde in de zon, wijde pofmouwen waaruit slanke armen staken die eindigden in sierlijke handjes met ringen zo mooi en kostbaar als Jaco nooit gezien had Hij was ademloos, het meisje had hem nog steeds niet opgemerkt en stond maar dromerig voor zich uit te kijken. Ze stond op haar blote voetjes op een soort van boomstronk en om haar heen een paar meter in het rond lagen houtkrullen en spaanders.

Jaco kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen, hij trok zijn narrenpak recht, liep op haar toe en maakte een buiging.

“Goede morgen, mooi meisje, ik ben Jaco, de hofnar van koning Florijn de tiende en wie ben jij?”

Jaco stond nu recht voor haar. Het meisje keek hem met haar hemelsblauwe ogen zo fier en open aan dat Jaco z’n ogen neersloeg maar ze zei niets.

Op de grond voor z’n voeten lagen een schilderspalet en een paar penselen. Hij raapte ze op en bekeek verwonderd het kleurig palet.

“Jij schildert? Hier in dit land iemand die schildert, dat bestaat niet. Niemand koopt hier schilderijen, of doe je het voor je plezier? Niemand kent hier het woord plezier. Zeg me nou toch wie je bent en wat je hier doet, mooi meisje.”

Hij kreeg geen antwoord. Ze stond daar maar en keek voor zich uit.

“Heb jij je tong verloren, mooi meisje? Zeg me dan tenminste hoe je heet. Ik ben Jaco, ik ben ook kunstenaar of tenminste komediant. Waar is je schilderij eigenlijk?”

Het mooie meisje bleef maar op de boomstronk staan en bewoog zelfs haar ogen niet.

“Ha,ben je soms betoverd of bevroren, je staat daar als een houtenklaas tussen het zaagsel en de splinters, je lijkt wel van… wááááát?”

En toen zag Jaco het. Hij liep om haar heen en beklopte haar wangen. Tok-tok-tok, deed het meisje, meer geluid gaf ze niet.

“Nee maar, ze is helemaal van hout!” schaterde Jaco.

“Hoe kan dat nou? Iemand heeft me gefopt, jongens, wat heb ik me in de maling laten nemen. Ik sta tegen een houten pop aan te praten, wat een geweldige grap!” En Jaco rolde en spartelde van plezier om het meisje heen door de vers gehakte houtspanen. Plotseling ging hij rechtop zitten, stak een vinger omhoog en zei:

“Ik heb het! De grap van de week. Ik neem haar mee naar het paleis. Hij lacht zich slap.

Nee, wacht eens, ik neem de koning mee naar het bos. Als ik hem goed nieuwsgierig maak en hem voorstel in het bos te gaan ontbijten, dan neem ik hem en de hofhouding mee naar deze plek en dan wordt het lachen, gieren, brullen. Reken maar.”

Jaco stond op en keek nog een keer naar het meisje en zei zachtjes:

“Ze komt hier in het bos trouwens ook véél mooier uit.”

Hij was dus behalve komediant ook nog een èchte kunstenaar. Hij zette z’n narrenkap recht en liep snel in de richting van het paleis. Af en toe kaatste zijn gelach tussen de hoge beukenbomen omhoog.

“Vrouw, vrouw, wordt eens wakker,” de beeldensnijder schudde zachtjes de schouder van het naaistertje heen en weer.

“We hebben een gat in de dag geslapen en ik rammel van de honger. Heb jij nog iets te eten in die rugzak?”

De vrouw ging rechtop zitten en wreef haar ogen uit, ze keek om zich heen alsof ze een ogenblik niet wist waar ze was, toen keek ze de beeldensnijder een beetje geschrokken aan.

“Ik droomde dat ik met jouw getrouwd was,” zei ze en begon te giechelen, “en we hadden nog een kind ook.”

“Dromen zijn bedrog,” zei de man. “Maar mijn rommelende maag is werkelijkheid, is er nou nog wat te eten of niet?”

“Rustig an nou maar, ik heb nog een stukje roggebrood bewaard, veel is het niet maar gezond is het wel,” zei de vrouw, nu helemaal wakker.

Ze zocht in haar rugzak, haalde er een piepklein pakje uit en ze begonnen zwijgend en bedachtzaam te eten.

Na een tijdje zo gezeten te hebben zei de man: “Ik heb er nog eens over nagedacht maar we hebben toch nog een foutje gemaakt met die pop, hier midden in het bos ziet niemand haar we zullen haar naar het één of ander dorp moeten slepen en…”

“Tsjonge”, onderbrak de vrouw hem, “die pop, staat ze er eigenlijk nog wel? Stel je voor, die kostbare stoffen, al dat werk!”

“Ja wat dacht je nou, de scharnieren kunnen nog zo goed zijn maar op een hertenrug kruipt ze er toch niet mee, hoor!”

“Nee, maar stel je voor dat ze gestolen was”.

“Vrouw, iedereen slaapt hier ’s nachts en gaat ’s morgens vroeg naar z’n werk en niemand maakt hier boswandelingen, ik heb hier…”

De beeldensnijder kon zijn zin niet afmaken want ver in het bos hoorden ze plots het geluid van schallende trompetten. De naaister greep de man vast en fluisterde: “Dat zou ik maar niet zo hard zeggen, ze lopen hier zelfs met toeters rond! Laten we ons verstoppen en horen wat ze van onze pop te zeggen hebben. Wie weet is er kansje op werk voor ons. We komen gewoon te voorschijn als we denken dat het nodig is”.

Ze kropen nog wat verder weg in het kreupelhout en weldra zagen ze in de verte een hele stoet naderen. Herauten met trompetten voorop, daarachter een heel stel heren waaromheen steeds een buitelende pias met een bont pak en belletjes aan z’n muts, de enige van het gezelschap die lachte.

De rij werd gesloten door een paar koks die tafels, stoelen en schalen droegen. Toen die vreemde optocht dichterbij gekomen was hoorden de beeldensnijder en het naaistertje ook wat er gezegd werd.

“Jaco, te deksels, als je me in de maling neemt met je verrassing dan zul je wat beleven. Je weet toch dat ik geen tijd heb voor flauwigheden. Ik niet, de ministers niet en de koks niet. Is het nog ver naar wat je ons wilt laten zien?”

“Nee, ècht niet Sire, we zijn er zo. U zult allemaal versteld staan, heus ik jok niet,”

grinnikte de harlekijn in z’n bellenpak.

De beeldensnijder stiet de vrouw aan: “Dat is me warempel de koning van dit werkland met z’n hele hof. Let op wat er nu gaat gebeuren.”

De optocht was bij de open plek aangekomen. De hofnar gebaarde iedereen stil te houden en sprak op een soort plechtige toon waarbij hij steeds bijna in de lach schoot:

“Sire, welkom in het openluchtpaleis van de bosprinses, ze zou graag met u en de ministers ontbijten. Dat het deze jonge en beeldschone dame vergund zij in uw midden te vertoeven”.

De koning trad naar voren, zag het meisje en hij schrok en bloosde tot achter zijn koninklijke oren. “Jaco” fluisterde hij; “Vlug, help me, ik wil iets tegen haar zeggen. Je wilde me laatst dat lied leren dat je gemaakt had. Hoe ging het nou ook al weer, dat van de schoonheid van het leven? Jaco, help me dan toch…”

Jaco keek de koning wel even raar aan. Hij had van alles verwacht maar niet dat de koning nu iets zou willen gaan zingen en nog wel Jaco’s eigen lievelingsliedje.

Net toen Jaco de koning de eerste zin wilde voorzeggen zei de koning: “Laat maar, Jaco, ik weet het zelf alweer” en de koning begon te zingen:

“Nu begrijp ik pas het mooie van het leven,

ja, nu zie ik waarom ik op aarde ben.

Om de warmte en de liefde door te geven,

die ik zelf in alle schepselen herken…”

Jaco stond perplex, de koning had een prachtige stem, een stem die hij nooit eerder had gehoord, helder en zuiver. Bovendien zong hij het hele eerste couplet zonder zich één keer in de woorden te vergissen. De herauten speelden zachtjes de tweede stem op hun trompetten. Zelfs de vogels waren mee gaan zingen.

Als je goed keek leek het wel of de bomen mee wiegden op de maat. En de koning zong maar door:

“Niemand hoeft me van het wonder te vertellen,

het woont diep in mij zolang ik hier mag zijn.

Niemand hoeft me voor daarna iets te voorspellen

‘k leef het leven, dit moment van zonneschijn”.

De hofnar had zijn fluit gepakt en speelde met de koning mee, hij wist niet hoe het kwam maar de tranen liepen zomaar over zijn wangen toen hij hoorde hoe ook de ministers en de koks het lied mee neurieden. Ook aan de andere kant van de open plek zaten in het kreupelhout twee mensen die het allemaal niet zo goed begrepen.

“In landen waar schouwburgen zijn noemen ze zoiets een operette, of zoiets, maar ik heb dat nog nooit in een bos meegemaakt,” zei het naaistertje zacht.

“Het lijkt warempel wel of we midden in een sprookje beland zijn. Vrouw, er gebeurt hier iets heel bijzonders,” fluisterde de oude man terug, “ik kan m’n eigen ogen niet geloven.”

En toen,  toen gebeurde er een wonder. Het meisje bewoog! De twee oude mensen zagen het en Jaco zag het. Niet veel, maar ze bewoog haar hoofd en haar ogen. Toen ook haar hand en langzaam en een beetje onwennig stapte ze van het stukje boomstronk af en liep voetje voor voetje op de zingende koning toe. En je kunt het geloven of niet maar samen zongen ze de laatste woorden van het lied en het klonk prachtig:

“Samen zullen we de nieuwe dag beginnen,

samen zien we nu het beeld zo zonneklaar.

Samen al wat levend is oprecht beminnen,

en zo vinden wij de liefde en elkaar”.

Toen het lied verklonken was, was het even heel stil in het bos, geen briesje, geen vogel zong door, de mensen hielden hun adem in, het leek heel lang te duren. Toen barstte Jaco uit: “Ze was van hout, ze is gaan leven… door dat lied!” En wat er toen de eerste minuten gebeurde zal niemand ooit precies kunnen navertellen. De twee oude mensen kwamen krijtwit te voorschijn. Jaco ging plat op de grond zitten en schudde de hele tijd z’n hoofd. Er werd gelachen en gehuild.

Een knappe minister stond voor zichzelf een hele lange opsomming te maken van vreemde woorden zoals Pygmalion, Pinocchio, Coppelia…

En daartussen stonden de koning en het mooie meisje hand in hand glimlachend naar de anderen te kijken en soms, heel even maar, keken ze elkaar aan met ogen die overliepen van geluk.                                                                                                                                               De rest van het verhaal is gauw verteld. Er werden boden door het hele land gezonden om het volk over het wonder te vertellen en de aankondiging te doen van het huwelijk van koning Florijn de tiende en koningin Arta, want zo hadden de beeldensnijder en de naaister haar genoemd. Die twee waren natuurlijk haar ouders geworden en ze trouwden op dezelfde dag als hun dochter. Dat was wel een beetje vreemd maar iedereen in het land begreep het en iedereen in het land begreep nog veel meer. De mensen veranderden door het verhaal over koningin Arta.

Ze werkten natuurlijk wel, maar ze kregen plezier in hun werk en ook de nare karweitjes deden ze met een glimlach.

Ze werkten in ieder geval niet meer alleen om het geld en ambachtslieden en kunstenaars kwamen in het land om de mensen te helpen een beetje prettiger en vrolijker te leven dan voorheen.

Toen de dag van de bruiloft was aangebroken was het hele land versierd. En denk je dat er iemand werkte op die dag” Jawel hoor, alle mensen die er plezier in hadden en dat waren er heel wat.

Ook Jaco die overal zijn lievelingslied zong en grappen vertelde en dolle buitelingen maakte, zo blij was hij dat koningin Arta ging meeregeren met koning Florijn.

En zijn blijdschap bleek terecht, want alle mensen in het land werden heel gelukkig en leefden een lang en gezond leven.

Alleen, het is wel al heel, heel lang gelden. Jammer, hè? 

 

 

 

 

 

Reacties zijn gesloten.